Hoofdstuk 1:
De Geboorte
“De bevalling verliep goed, maar jaren later hoorde ik dat mijn ouders niet goed wisten wat ze moesten weggooien: het kind of de nageboorte.”
Ik ben geboren op 15 oktober 1931 in Den Helder. Mijn vader, Jan Pieter van der Leelie, was sergeant radio-telegrafist bij de Koninklijke Marine en voer destijds op de Java op de Noordzee. Toen ik ter wereld kwam, kreeg hij een bericht dat zijn vrouw – mijn moeder – een zoon had gekregen: ik dus, Herman van der Leelie. De bevalling verliep goed, maar jaren later hoorde ik (als grapje bedoeld) dat mijn ouders niet goed wisten wat ze moesten weggooien: het kind of de nageboorte. Ik zag er blijkbaar niet uit! Toch hebben ze me maar gehouden, en volgens mij hadden ze daar geen spijt van – althans dat neem ik aan. Van die eerste tijd in Den Helder kan ik me niets herinneren, maar het zal wel goed geweest zijn. Het ergste moest immers nog komen.
In 1932 verhuisden we naar Amsterdam, naar de Vrolikstraat. Ook daar heb ik geen herinneringen aan, maar het leven ging door. In 1933 werd mijn vader overgeplaatst naar Curaçao, waar we als gezin – vader, moeder, twee zoons en drie dochters – vijf jaar zouden blijven. De dokter had mijn moeder gewaarschuwd dat ze daar geen kinderen meer mocht krijgen, maar in 1934 gebeurde het toch: mijn jongste zusje Sylvia werd geboren. Ik was toen drie, maar ik weet er niets meer van. Het enige wat ik me vaag herinner, is een donkere vrouw die als verzorgster voor ons zorgde. Bediening hier, bediening daar – het leven van een marineman scheen daar wel goed te zijn, al heb ik daar weinig van gemerkt.
Twee weken na Sylvia’s geboorte, op 21 september 1934, overleed mijn moeder aan de gevolgen van de bevalling. Dat hoorde ik pas zestien jaar later. Vijf kleine kinderen bleven achter zonder moeder, terwijl mijn vader op zee zat. Dienst is dienst, zei hij altijd, en zo werd ik ook opgevoed. De marine regelde snel een oplossing: terug naar Nederland. Maar omdat mijn vaders termijn nog niet om was, moest hij de reis zelf betalen: 575 gulden. Een fortuin in die tijd – een borreltje kostte maar 5 cent! Hij raakte in de schulden, maar we vertrokken toch met het hele spul naar het vaderland.
Die bootreis van zes weken was een chaos. Iedereen aan boord wilde wel een kind om voor te zorgen, en dat gebeurde ook, want mijn vader zag het alleen niet zitten. In Amsterdam stonden een rits familieleden ons op te wachten, die ik nog nooit had gezien. Ik dacht: het zal wel goed zijn. Maar veel liefde had ik tot dan toe niet gekend. De familie begon ons te verdelen – die bij die, die bij die – maar mijn vader wilde ons bij elkaar houden. Dat lukte niet, want hij moest weer naar zee. Ik kwam bij mijn oma terecht, de moeder van mijn vader, en later bij een oom, maar daar herinner ik me niets van. Dat duurde een klein jaar, tot mijn vader een nieuwe relatie kreeg: een gescheiden vrouw zonder kinderen. Zij pakte het kort en krachtig aan. “Jan,” zei ze, “haal de kinderen naar huis, we vragen een huis aan en we gaan trouwen!” En zo zaten we ineens weer allemaal bij elkaar in de Holendrechtstraat 7 in Amsterdam.
Dat zij mijn tweede moeder was, wist ik toen nog niet – dat hoorde ik later. Maar zoals een tweede moeder kan zijn: harde opvoeding, geen greintje liefde. Je wist niet beter. Ze leerde ons manieren: je kon je gedragen bij de koningin én bij Jan met de pet. Dat was het enige voordeel, maar liefde? Ho maar. Mijn vader hield zich vooral met de marine bezig, en wij gingen ons eigen gangetje. Vaak moesten we naar bed, zeker als er visite kwam – dan gingen wij naar boven. Zondags was het in bad, matrozenpakje aan, en op de stoel blijven zitten tot we vertrokken. Vuilmaken mocht niet, ik was vijf jaar oud.
In die tijd mocht ik wel vaak buiten spelen, maar om een onbekende reden plaste en poepte ik veel in mijn broek. De gevolgen waren niet te overzien: heel veel slaag. Vaak liet ik het opdrogen en sloop ik voor het eten naar binnen, maar aan tafel rook iedereen het meteen. Dan moest ik van tafel, naar mijn kamer, zonder eten – mijn eerste trauma. Wat ook is bijgebleven, is dat mijn vader ’s avonds in het donker thuiskwam en zei: “Haal de krant eens uit de brievenbus.” Dan moest ik door een lange, donkere gang, en vlak bij de brievenbus maakte hij een eng geluid. Weer een trauma, en er zouden er nog meer volgen.
Maar ja, ik groeide op, van kleuter tot wat ik later zou worden. Volgens zeggen verliep dat allemaal naar wens, maar wel met een marine-drill. Mijn vader bleef wie hij was: een man van de zee. En ik? Ik ben gebleven, en ondanks alles neem ik aan dat ze geen spijt van me hebben gehad.
Met de boot Costa Rica onderweg naar Curaçao
Geboorte van Carla
Holendrechtstraat, Amsterdam